Bladerend in Louise Glücks Poems 1962-2012, die ik naar aanleiding van de toekenning van de Nobelprijs voor Literatuur aanschafte, bekroop me het gevoel een verzamelbundel van een aantal deeltjes uit een boeketreeks vast te houden. Ik las titels als ‘Liefde in maanlicht’ en ‘Hart in vuur en vlam’ en regels als ‘Ik wist wat liefde was, / hoe het de ziel in gevaar brengt’ en ‘Zijn blik raakte me / voordat zijn handen me raakten’. Hoeveel clichés, vroeg ik me af, zou ik kunnen verdragen?
Maar nu, een verdiepingsslag later, weet ik: het valt mee. Hoewel boeketreekstaal niet wordt geschuwd, weet Glück toch dikwijls te ontsnappen aan het sentimentele en banale. Haar poëzie aanbidt het leven in velerlei toonaarden, is devoot zonder echt religieus te zijn. Naast verwondering en lof wordt de lezer ook geconfronteerd met pijnlijke ervaringen, schuld, onvervuld verlangen, vervreemding en twijfel. En kijken kan ze ook goed, ijselijk goed.
AUBADE
Er was één zomer
die vaak terugkeerde
er was één bloem die zich opende
en veel vormen aannam
Karmijnrood van de monarda, geelgoud van late rozen
Er was één liefde
Er was één liefde, er waren veel nachten
Geur van de boerenjasmijn
Stroken echte jasmijn en lelies
Toch blies de wind
Er waren veel winters, maar ik sloot mijn ogen
De koude lucht wit met verdwenen vleugels
Er was één tuin toen de sneeuw smolt
Hemelsblauw en wit; ik kon mijn eenzaamheid
niet van liefde onderscheiden -
Er was één liefde; hij had veel gezichten
Er was één dageraad; soms
keken we er samen naar
Ik was hier
Ik was hier
Er was één zomer die keer op keer terugkeerde
er was één dageraad
al kijkend werd ik ouder
